Inzake EasyJet Italië trekt Staatssecretaris pro forma cassatieberoep in

Staatssecretaris trekt het pro forma cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Den Bosch inzake easyJet Italië in

De Hoge Raad heeft ons op 23 april 2019 laten weten dat de Staatssecretaris het ingestelde cassatieberoep in de zaak van de verkeersvlieger die voor easyJet Italië werkt heeft ingetrokken. Dit betekent dat Team Vervoort de zaak definitief gewonnen heeft.

Voor u als piloot heeft dit tot gevolg dat Nederland over uw Italiaanse inkomen een reductie ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen. Voor oude jaren zal de belastingdienst dit alleen doen als u bezwaar heeft aangetekend.

Hoe de belastingdienst in de toekomst (dus vanaf het jaar 2020) zal reageren op deze uitspraak is nog onduidelijk. Het Hof heeft in de uitspraak opgemerkt dat piloten in vergelijkbare situatie zich in een weinig benijdenswaardige positie bevinden. Immers het inkomen dat toe te rekenen is aan het werk dat niet in en boven Italië verricht wordt, is in principe in Nederland belast. Alleen omdat de inspecteur een tegemoetkoming verleent die inhoudt dat alle werkzaamheden worden geacht in Italië plaats te vinden, wordt de volledige vermindering van dubbele belasting toegekend. Het Hof schrijft in de uitspraak dat het probleem wordt veroorzaakt door Italië die de heffingsrechten uitoefent tot buiten de grenzen van het belastingverdrag. “In dat probleem en de door partijen benoemde moeizame bilaterale contacten tussen de belastingautoriteiten van Nederland en Italië kan echter in redelijkheid geen grond worden gevonden voor een alternatieve uitlegging van het verdrag” aldus het Hof in overweging 5.22.

In het najaar 2019 heeft Team Vervoort een regulier overleg gepland met de belastingdienst. Wij zullen de verdere gang van zaken inzake het verdrag Nederland-Italië dan aan de orde stellen.

Oproep

Bent u een easyJet piloot werkzaam in Italië? Neemt u dan vooral contact met ons op. Wij kunnen uw belangen dan vertegenwoordigen in het overleg dat wij voeren met de belastingdienst. Daarnaast kunnen wij u als cliënt op de hoogte houden van de ontwikkelingen en de standpunten die wij cliënten adviseren in te nemen bij het indienen van hun aangiften inkomstenbelasting

Verjaringstermijn voor stukken op te vragen door belastingdienst?

Recht om stukken op te vragen, door de belastingdienst, verjaart niet aldus de Hoge Raad

Ook na een tijdsverloop van meer dan zes jaar kan een inspecteur iemand verzoeken zijn aftrekbare kosten voor de eigen woning met schriftelijke bescheiden te onderbouwen, aldus de Hoge Raad op 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:629). Wat waren de feiten?
X gaat in 2007 een extra hypothecaire lening aan van € 93.500. Hij merkt de lening deels aan als eigenwoningschuld. De inspecteur volgt de IB-aangiften voor de jaren 2007-2009. Naar aanleiding van de IB-aangifte 2010 stelt de inspecteur in 2013 vragen aan X over de aftrek van de hypotheekrente. Omdat X niet kan aantonen dat de verhoging van de hypotheek is aangewend voor de eigen woning, corrigeert de inspecteur de IB-aangifte 2010. Tevens wijkt hij af van de ingediende IB-aangiften over de jaren 2011 en 2012. Voor de jaren 2013-2015 volgt de inspecteur weer de aangiften van X. In geschil is de omvang van de eigenwoningschuld.
Uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch
Hof ‘s-Hertogenbosch stelt vast dat de bewijslast op X rust. Nu de inspecteur echter pas in 2013 om schriftelijke bescheiden betreffende de kosten van de verbouwing heeft gevraagd, heeft hij volgens het hof het recht verwerkt om nog om bewijs te vragen. Het hof sluit hierbij aan bij het verlopen van de navorderingstermijn voor het jaar 2007, het jaar waarin de hypotheek is verhoogd. Verder wijst het hof er nog op dat de inspecteur de aangiften van X voor de jaren 2013-2015 weer heeft gevolgd. Het hof vermindert de aanslagen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad is het met het hof eens dat de bewijslast op X rust, maar acht het oordeel van het hof, dat de inspecteur zijn recht om bewijs op te vragen heeft verwerkt, niet juist. Volgens de Hoge Raad volgt uit de toepasselijke bepalingen namelijk niet dat de inspecteur de schriftelijke bescheiden binnen zes jaren, of binnen de navorderingstermijn, moet opvragen. Volgens de Hoge Raad is daarbij niet van belang dat de inspecteur de aangiften over andere jaren heeft gevolgd. Ook is van belang dat X geen bijkomende omstandigheden heeft gesteld die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangiften in andere jaren op een weloverwogen standpunt van de inspecteur berustte. Het gelijk is aan de staatssecretaris.
Gevolgen voor de praktijk
Voor de praktijk betekent dit dat zolang een lening voor een verbouwing niet door de inspecteur is beoordeeld en erkend als een eigenwoningschuld een belastingplichtige altijd kan worden gevraagd om met schriftelijke stukken (nota’s, betaalbewijzen e.d.) bewijs te leveren. Het een of meerdere jaren volgen van ingediende aangiften zonder dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur, is niet voldoende om daaraan vertrouwen te kunnen ontlenen dat de lening reeds is beoordeeld. Ofschoon op een particuliere woningbezitter geen wettelijke bewaarplicht van toepassing is, dienen particulieren die renteaftrek claimen voor opgenomen verbouwingsleningen, de daarmee verband houdende bewijsstukken goed te bewaren totdat de inspecteur de lening als behorende tot de eigenwoningschuld heeft erkend.

Woning van uitgezonden werknemer kwalificeert als eigen woning ondanks bruikleenovereenkomsten

Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat de woning van belastingplichtige een eigen woning in de zin van de uitzendregeling is. Het feit dat de woning op grond van bruikleenovereenkomsten ter beschikking stond aan derden deed daaraan niet af.

Wat waren de feiten?
X heeft een eigen woning. Van 7 november 2007 tot en met 23 september 2014 is X door zijn werkgever uitgezonden naar Rusland, waar hij een woning huurt. Op 24 september 2014 keert X terug naar zijn woning. Vanaf 15 december 2008 woont X’ dochter gelijktijdig met één of meer studentes in de woning op grond van bruikleenovereenkomsten. X merkt de woning in de jaren 2010 tot en met 2014 aan als eigen woning. In die jaren geeft X negatief inkomen uit eigen woning aan, lees aftrek hypotheekrente.

De inspecteur is het niet eens met deze aftrek, hij vindt dat de woning in box 3 opgenomen moet worden. Er is immers geen sprake van een eigen woning in de zin van de e uitzendregeling.

Uitspraak
Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat de woning van belastingplichtige kwalificeert als eigen woning in de zin van de uitzendregeling. Het hof volgt X’ stelling dat uit de met de dochter en de studentes gesloten bruikleenovereenkomsten volgt dat een kraakwachtsituatie is overeengekomen. Dat de term “kraakwacht” niet in de overeenkomsten is genoemd, acht het hof niet van belang. X’ hoger beroep is gegrond.

Zie: ECLI:NL:GHSHE:2018:5487

 

Stand van zaken vermogensrendementsheffing (box 3)

Stand van zaken vermogensrendementsheffing (box 3)

Al een aantal jaren zorgt de heffing van inkomstenbelastingheffing over box 3 vermogen (de vermogensrendementsheffing) voor veel beroering. De belastingwetgever gaat er namelijk vanuit dat een bepaald (fictief) rendement op dat vermogen haalbaar is, terwijl werkelijke rendement op spaargeld en ander box 3 vermogen voor veel belastingplichtigen aanzienlijk lager ligt.

Voor veel belastingplichtigen is dit aanleiding (geweest) om hiertegen bezwaar in te dienen en in beroep te gaan bij de rechter. Dit dient per belastingjaar te gebeuren. De belastingwetgever heeft zich deze bezwaren in zoverre aangetrokken, dat het heffingssysteem voor box 3 vermogen per 1 januari 2017 is aangepast.

Waar aanvankelijk werd uitgegaan van een fictief vast rendement van 4% over het totale vermogen dat tegen 30% werd belast, wordt nu een gedifferentieerd forfaitair rendement gehanteerd. Daarbij wordt uitgegaan van een vermogensmix bestaande uit spaargeld en beleggingen. De vooronderstelling hierbij is dat mensen die meer vermogen hebben, dat vermogen steeds risicovoller zullen beleggen om zo een hoger rendement te behalen. Hiervoor wordt het box 3 vermogen ingedeeld in schijven waaraan een toenemend vast rendement is gekoppeld.

Deze wijze van heffing is weliswaar meer gedifferentieerd, maar heeft de onvrede bij veel (beleggingsrisico-mijdende) belastingplichtigen echter (nog) niet weg kunnen nemen. Het heffingsjaar 2017 is inmiddels nog onder de rechter en 2018 zal wel volgen.

De rechtsvraag die hierbij speelt is of de box 3 heffing wel in overeenstemming met het eigendomsrecht zoals dat is vastgelegd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De overheid mag immers geen inbreuk maken op het eigendomsrecht van de burger als daarvoor geen zeer goede reden heeft.

Overigens kan, ook als wordt geoordeeld dat de heffing in box 3 niet strijdig is met het eigendomsrecht, sprake zijn van een individuele en buitensporige last voor de belastingplichtige. Dat kan echter voor iedere belastingplichtige anders zijn. Daarvoor zal dan ook moeten worden gekeken naar diens individuele omstandigheden.

Wat vindt de rechter hiervan tot nu toe?

Voor de jaren 2010 en 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat geen inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van artikel 1 EVRM. Het is de Hoge Raad voor die jaren niet gebleken dat het fictieve rendement van 4% voor langere reeks van jaren voor particuliere beleggers niet haalbaar was.

Volgens de Rechtbank Den Haag was dit voor de jaren 2012 en 2013 ook het geval. Voor het belastingjaar 2013 heeft de Hoge Raad in een zaak echter wel beslist dat in een bepaalde situatie sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last. Of hiervan sprake is, moet per individuele situatie worden bepaald.

Voor de jaren 2013 en 2014 heeft het Hof Amsterdam beslist dat wel degelijk sprake is van inbreuk op het recht van eigendom van artikel 1 EVRM. Het Hof heeft daaraan echter geen fiscale gevolgen verbonden, maar bepaald dat de belastingwetgever enige tijd moet worden gegund om de schending van het eigendomsrecht op te heffen. De vraag of de wijziging per 1 januari 2017 een einde heeft gemaakt aan de schending, heeft het Hof helaas niet beantwoord.

Voor het jaar 2015 komen Rechtbank Den Haag en Hof Den Bosch tot het oordeel dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd mis met het EVRM.

In 2016 oordeelt de Hoge Raad geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de forfaitaire box 3 heffing ‘elke redelijke grond ontbeert’. Het stelsel zou alleen in strijd komen met het EVRM als vast zou komen te staan dat het destijds door de belastingwetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particulieren beleggers niet meer haalbaar is en de belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijk tarief zouden worden geconfronteerd met een buitensporige last.

In 2018 zijn over de jaren 2013 en 2014 enkele beslissingen door Hof Amsterdam en Hof Den Bosch genomen, die verschillende kanten uitwijzen. Eveneens in 2018 heeft de Hoge Raad in een zaak geconcludeerd dat de box 3-heffing niet alleen in strijd was met Europees recht, maar ook dat de belastingplichtige recht had op restitutie van een groot deel van de box 3-heffing.

De ontwikkeling in de rechtspraak met betrekking tot de belastingjaren tot en met 2016 geeft het volgende beeld:

  • hoewel veel belastingplichtigen in bezwaar zijn gegaan, is het aantal successen beperkt;
  • definitieve duidelijkheid over de box 3-heffingen is er nog niet, omdat de Hoge Raad nog geen eindoordeel heeft geveld;
  • het lijkt er echter op dat hooguit in individuele gevallen sprake kan zijn van strijd met het EVRM.

Door de aanpassing van het box 3-stelsel geldt met ingang van belastingjaar 2017 geldt een nieuwe situatie. Ook 2017 ligt bij de rechter en 2018 zal wel volgen. Vooralsnog lijkt het erop dat ook voor die jaren geen andere conclusies kunnen worden getrokken.

Kortom: het blijft dus nog even afwachten tot de Hoge Raad heeft Gesproken.

 

 

CONTACT

Kenaustraat 1
2011 MV Haarlem
Postbus 117
2000 AC Haarlem

© Team Vervoort
iban NL12INGB0686017269
bic INGBNL2A
kvk Haarlem 34171025