Partnerpensioen en samenlevingscontract

Partnerpensioen en samenlevingscontract

Ongehuwde en ongeregistreerde partners gaan er vaak vanuit dat zij recht hebben op partnerpensioen. Dit is echter lang niet altijd juist.

Hoewel sommige pensioenregelingen de eis stellen dat partners gehuwd of geregistreerd zijn, kennen de meeste regelingen ook een partnerpensioen voor ongehuwde en ongeregistreerde partners. Er worden echter ook dan altijd nadere voorwaarden gesteld aan het partnerschap van de samenwoners. En deze voorwaarden kunnen per pensioenregeling uiteenlopen. Zo kan vereist zijn dat de samenleving een half jaar of langer heeft geduurd. Ook kan een notarieel verleden samenlevingscontract vereist zijn. Een voorwaarde die bijna altijd wordt gesteld is dat de partner, die op grond van het reglement in aanmerking zou kunnen komen voor een partnerpensioen, ook als partner wordt aangemeld bij de pensioenuitvoerder. Als dat niet gebeurt kan de partner het partnerpensioen mislopen.

Maar naast de voorwaarden van de pensioenregeling blijft ook de tekst van het samenlevingscontract van belang. Dit volgt uit een recente uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de vraag of het recht van een vrouw op partnerpensioen was vervallen door de ontbinding van het samenlevingscontract.

Partners hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat zij elkaar als gerechtigde voor het partnerpensioen aanwijzen. Inmiddels is hun relatie beëindigd. Tussen de partners ontstaat nu een geschil over de vraag of de vrouw nog een bijzonder partnerpensioen toekomt. De man stelt dat door het beëindigen van de relatie ook de vorderingen over en weer zijn komen te vervallen. De vrouw stelt dat zij nog steeds recht heeft op een bijzonder partnerpensioen en dat zij daar nooit afstand van heeft gedaan.

De Rechtbank stelt voorop dat in de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat wanneer partijen wensen elkaar niet langer als partnerpensioengerechtigde te hebben, zij dit door middel van een notariële akte of bij aangetekend schrijven aan de notaris kenbaar kunnen maken. Daarnaast is in de samenlevingsovereenkomst opgenomen dat de bepalingen uit de overeenkomst slechts gelden gedurende de samenleving. Op deze bepaling is een uitzondering gemaakt voor bepalingen die ‘naar hun aard zijn bestemd om te werken na de beëindiging van de samenleving’. Aangezien echter niet expliciet is bepaald dat artikel 18 geen bepaling is die naar zijn aard bestemd is om na te werken, komt het volgens de rechtbank aan op de uitleg van die bepaling.

De Rechtbank vindt het vervolgens van belang dat de aanspraak op partnerpensioen een inkomenszekerheid biedt aan de gerechtigde op het partnerpensioen. Een einde aan die aanspraak kan dan ook heel ingrijpend zijn voor de aanspraakgerechtigde. Voor de hand had dan ook gelegen dat de partners – als zij hadden willen overeenkomen dat de aanspraak op partnerpensioen verloren zou gaan bij beëindiging van het samenlevingsverband – hierover iets in de tekst van de samenlevingsovereenkomst hadden opgenomen. Dat is echter niet gebeurd. En aangezien de vrouw nooit op de in de overeenkomst bepaalde wijze afstand heeft gedaan van haar aanspraak op partnerpensioen, is de conclusie dat aan de vrouw nog altijd het partnerpensioen toekomt.

Deze uitspraak leert dat zekerheid over uw partnerpensioen afhangt van de inhoud van uw pensioenregeling, en uw samenlevingscontract.

Rb. Den Haag 3 juli 2019, nr. 7129028 RL EXPL 18-17661 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6897).

Wetsvoorstel tot verdeling van pensioen bij scheidingen vanaf 1 januari 2021

Wetsvoorstel tot verdeling van pensioen bij scheidingen vanaf 1 januari 2021

De regering heeft onlangs een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer waarin de verdeling van pensioen bij echtscheiding anders wordt geregeld dan nu het geval is. De regeling zou vanaf 1 januari 2021 moeten gelden.

Volgens de huidige Wet verevening pensioenrechten bij scheiding krijgt de ex-partner[1] in beginsel een recht op ouderdomspensioen waarbij de uitbetaling afhankelijk is van het leven van de andere partner. Opgebouwde partnerpensioen wordt volgens de Pensioenwet op de scheidingsdatum ten behoeve van de ex-partner afgesplitst in een bijzonder partnerpensioen waarbij de uitkeringen plaatsvinden als de andere partner overlijdt. Ex-partners blijven dus een pensioenband houden. Als zij het anders willen, moeten zij dat zelf van te voren regelen en vastleggen. Verder moeten ex-partners zich volgens de huidige regeling binnen twee jaar na de scheiding bij de pensioenuitvoerder melden, willen zij hun recht effectueren. Niet zelden wordt dit vergeten.

In de voorgestelde nieuwe regeling wordt:

  • de pensioenband doorgeknipt; het recht op ouderdoms- en partnerpensioen wordt automatisch omgezet in een zelfstandige aanspraak op ouderdomspensioen; de mogelijkheid bestaat wel om partnerpensioen buiten deze omzetting te houden;
  • de periode waarover het bijzonder partnerpensioen wordt berekend beperkt tot de huwelijkse periode; in de huidige situatie wordt het bijzonder partnerpensioen ook berekend over de voorhuwelijkse periode;
  • het recht op partnerpensioen verdeeld over beide partners; dit sluit aan bij de regeling voor het ouderdomspensioen;
  • door de pensioenuitvoerder, met behulp van de Basisregistratie Personen , automatisch aan het pensioenrecht uitvoering gegeven; de ex-partners hoeven zich dus niet meer te melden.

Net als nu geldt dat echtgenoten bij huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden of in een echtscheidingsconvenant kunnen afwijken van de wettelijke regeling. In het wetsvoorstel is limitatief bepaald welke afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt:

  • uitsluiting van het recht op pensioenverdeling
  • verdeling over een andere periode dan de huwelijkse periode (bijvoorbeeld ook de voorhuwelijkse periode)
  • verdeling van een ander deel dan de helft van de pensioenopbouw (in plaats van 50/50 bijvoorbeeld 75/25).

Andere afwijkende afspraken worden niet door het pensioenuitvoeringsorgaan verwerkt. Wel kunnen partners de regeling uitsluiten en onderling een eigen regeling treffen.

Het wetsvoorstel kan wel gevolgen hebben voor bestaande huwelijkse voorwaarden, bijvoorbeeld als daarin is afgesproken om ‘de standaard’ uit de Wvps te volgen. Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel die is beoogd per 1 januari 2021 is zo’n verevening niet meer mogelijk.

[1] De regeling heet betrekking op gehuwde of geregistreerde partners. Partners met een samenlevingscontract vallen hier niet onder, maar kunnen een vergelijkbare regeling overeenkomen, eventueel door naar de wettelijke regeling te verwijzen.

Prinsjesdag 2019 Register Belastingadviseurs special

Het Belastingpakket met fiscale maatregelen voor 2020 bestaat uit de volgende zes wetsvoorstellen:

1. Belastingplan 2020 (Kamerstuk 35302)

2. Overige fiscale maatregelen 2020 (Kamerstuk 35303)

3. Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (Kamerstuk 35304)

4. Wet bronbelasting 2021 (Kamerstuk 35305)

5. Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven (Kamerstuk 35306)

6. Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten (Kamerstuk 35307)

Het Belastingpakket 2020 is zo veel mogelijk beperkt tot maatregelen die met ingang van 1 januari 2020 in werking moeten treden of vanwege de uitvoerbaarheid vóór die datum in het Staatsblad moeten zijn opgenomen. Andere fiscale maatregelen die met ingang van 1 januari 2021 of later in werking kunnen treden, worden ook voor zover deze op het moment van indienen van het pakket Belastingplan 2020 al bekend zijn, zo veel mogelijk opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2021 dat het komende jaar bij de Staten-Generaal wordt ingediend.

Er zijn de afgelopen zomer twee separate wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer ingediend (ATAD2 en DAC6) waarvan de uiterste implementatiedatum op 1 januari 2020 is gesteld. Deze wetsvoorstellen maken geen deel uit van het pakket Belastingplan 2020, maar zij zullen wel eenzelfde behandelschema volgen als de wetsvoorstellen die behoren tot het pakket Belastingplan 2020.

BELASTINGPLAN 2020

In het Belastingplan 2020 (Kamerstuk 35302) staan maatregelen die tenzij anders aangegeven, op 1 januari 2020 ingaan. Aan het Belastingplan 2020 ontlenen wij het volgende.

1. Inkomensbeleid en koopkrachtpakket

Onder het koopkrachtpakket 2020 vallen de volgende maatregelen:

De invoering van het tweeschijvenstelsel voor de inkomstenbelasting die per januari 2021 zou plaatsvinden, wordt naar voren gehaald en wordt al per 1 januari 2020 gerealiseerd. In 2020 geldt dan een basistarief van 37,35% tot € 68.507 en een toptarief van 49,5%. Voor AOW-ers geldt nog een drieschijventarief met een tarief van 19,45% in de eerste en tweede schijf en 37,35% in de derde schijf. (Zie de tabel uit de MEV voor een cijfermatig overzicht van belasting- en premietarieven).

Er wordt vastgehouden aan het afbouwtraject van het maximale aftrektarief voor de aangewezen grondslagverminderende posten. In 2020 geldt hiervoor een tarief van 46%.

De algemene heffingskorting in de IB wordt in twee stappen verhoogd: met € 78 in 2020 en met € 2 in 2021. Deze verhoging komt bovenop de beleidsmatige verhoging die al in het basispad zat. Dat komt dan neer op een totale verhoging in 2020 van € 234 ten opzichte van 2019 en een totale verhoging in 2021 van € 90 ten opzichte van 2020.

De arbeidskorting wordt bovenop de verhoging die al in het basispad zat over het gehele traject verhoogd met in totaal € 285 extra, verdeeld over drie stappen in 2020, 2021 en 2022.

De zelfstandigenaftrek wordt vanaf 1 januari 2020 van € 7.280 tot en met 2027 verlaagd met € 250 per jaar en per 1 januari 2028 met € 280 tot uiteindelijk € 5.000 met ingang van 1 januari 2028.

De beloofde verlaging van het hoge Vpb-tarief in 2020 gaat niet door. Daarnaast stelt het kabinet ook voor om het hoge tarief van de vennootschapsbelasting in de structurele situatie met 1,2%-punt minder te verlagen. In 2020 wordt daarmee het tarief in de eerste tariefschijf van de Vpb 16,5% en blijft het tarief in de tweede tariefschijf 25%. Vanaf 1 januari 2021 worden de Vpb-tarieven 15% in de eerste tariefschijf en 21,7% in de tweede tariefschijf.

Ofschoon daar nog geen concrete voorstellen voor zijn opgenomen in het belastingpakket, laat het kabinet wel weten dat het van plan is om per 2021 het effectieve tarief van de innovatiebox te verhogen van 7% naar 9%, de liquidatie- en stakingsverliesregeling aan te passen en de betalingskorting voor de Vpb af te schaffen.

2. Vervallen afrekenverplichting hybride saldolijfrenten van vóór 2001

De in de Invoeringswet Wet IB 2001 opgenomen afrekenverplichting op 31 december 2020 voor hybride saldolijfrenten en voor bepaalde buitenlandse pensioenen vervalt. De afrekenverplichting blijft in stand voor zogenoemde zuivere saldolijfrenten.

3. Aanpassingen in de werkkostenregeling

In de werkkostenregeling (WKR) worden de volgende aanpassingen doorgevoerd:

De vrije ruimte wordt vergroot door de invoering van een tweeschijvenstelsel in de berekening van de vrije ruimte: het percentage van de vrije ruimte bedraagt 1,7% voor de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom plus 1,2% over resterende loonsom. Dat levert een extra vrije ruimte op van maximaal € 2.000.

Vergoedingen voor de verklaring omtrent gedrag (VOG) en daarmee vergelijkbare buitenlandse verklaringen komen niet meer ten laste van de vrije ruimte. Daarvoor gaat een gerichte vrijstelling gelden.

De termijn waarbinnen werkgevers de in het kader van de WKR verschuldigde eindheffing moeten vaststellen wordt met een aangiftetijdvak verlengd. Daardoor hebben zij meer tijd om de juiste verschuldigde eindheffing in verband met overschrijding van de vrije ruimte vast te stellen.

Branche-eigen producten worden voortaan altijd gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Nu nog moet de waarde van die producten in beginsel worden bepaald op het door de werkgever aan derden in rekening te brengen bedrag (factuurwaarde). Maar voor deze branche-eigen producten bestaat ook een gerichte vrijstelling tot een bedrag van ten hoogste 20% van de waarde in het economische verkeer. Om de bepaling van de waarde van het branche-eigen product in lijn te brengen met de kortingsregeling, worden deze producten voortaan steeds gesteld op de waarde in het economische verkeer.

4. Jaarlijkse indexering van de vrijwilligersregeling

De maximumbedragen van de vrijwilligersregeling van € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar, worden voortaan jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar geïndexeerd. Het geïndexeerde maximumbedrag per kalenderjaar wordt steeds rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 100. Het maximumbedrag per maand is dan steeds een veelvoud van € 10.

5. Aanpassing onderwijsvrijstelling

De per 1 januari 2016 ingevoerde Vpb-vrijstelling voor onderwijs dat door de overheid wordt bekostigd, wordt aangepast. Voortaan worden de verplichte ouderbijdragen (ten behoeve van toelating tot een internationale afdeling van een bekostigde school) alsnog toegevoegd aan de lijst van financieringsmiddelen die meetellen voor de 70%-bekostigingseis van de onderwijsvrijstelling. Hierdoor komen basisscholen en middelbare scholen die bekostigd internationaal onderwijs aanbieden in aanmerking voor de vrijstelling van Vpb. Bij beleidsbesluit van 9 juli 2019 was dit al met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 goedgekeurd.

6. Verruiming vrijstelling interne activiteiten en quasi-inbestedingsvrijstelling

De vrijstellingen voor interne activiteiten en de quasi-inbestedingsvrijstelling worden uitgebreid. De vrijstelling voor interne activiteiten en de quasi-inbestedingsvrijstelling zijn op dit moment niet van toepassing als de taken zijn ondergebracht in publiekrechtelijke rechtspersonen, terwijl de vrijstellingen wel van toepassing zijn als deze overheidslichamen privaatrechtelijk waren opgericht. Door de uitbreiding wordt dit verschil in behandeling weggenomen.

7. Minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars

Op grond van het Regeerakkoord wordt met de minimumkapitaal-regel voor banken en verzekeraars de fiscale aftrekbaarheid van rente beperkt voor zover het vreemd vermogen van een belastingplichtige meer bedraagt dan 92% van het balanstotaal. Het wetsvoorstel regelt dat voor banken de fiscale aftrekbaarheid van rente en kosten wordt beperkt aan de hand van de leverage ratio uit het prudentiële toezicht. Voor verzekeraars geldt de eigenvermogenratio die wordt berekend aan de hand van de verzekeringsgroepbalans. De maatregel is nodig omdat banken en verzekeraars niet worden geraakt door de earningsstrippingmaatregel.

8. Verlaging verhuurderheffing om bouw (tijdelijke) woningen te stimuleren

Binnen de verhuurderheffing worden de volgende twee maatregelen voorgesteld om de bouw van (tijdelijke) woningen te stimuleren:

Een heffingsvermindering voor nieuwbouw van woningen met een huur onder de laagste aftoppingsgrens van de huurtoeslag in schaarstegebieden (regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is).

Een tijdelijke vrijstelling voor tijdelijke woningen (maximaal 15 jaar) die worden gerealiseerd in de periode 2020-2024.

9. Verlaagd btw-tarief voor elektronische uitgaven

Voortaan geldt het verlaagde btw-tarief voor elektronische uitgaven zoals e-books, digitale kranten en voor langs elektronische weg geleverde audioboeken. Het verlaagde btw-tarief geldt alleen voor elektronische uitgaven als deze vergelijkbaar zijn met uitgaven op fysieke dragers waarop het verlaagde btw-tarief van toepassing zou zijn, maar voor elke elektronische uitgave hoeft qua inhoud geen identieke fysieke tegenhanger van dezelfde aanbieder te bestaan. Het verlaagde btw-tarief kan ook van toepassing zijn op langs elektronische weg geleverde digitale educatieve informatie onder voorwaarde dat deze informatie (nagenoeg) uitsluitend is bestemd voor informatieoverdracht in het onderwijs, waarbij dit laatste objectief kenbaar of duidelijk moet zijn. Verder wordt ook het verlenen van toegang tot nieuwswebsites (zoals webpagina’s van dagbladen, weekbladen en tijdschriften) onder het toepassingsbereik van het verlaagde btw-tarief gebracht. Bijkomstige gebruiksmogelijkheden (zoals een zoekfunctie) staan niet in de weg aan toepassing van het verlaagde btw-tarief. Elektronische uitgaven of nieuwswebsites mogen niet uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit reclamemateriaal, of uit video-inhoud of beluisterbare muziek.

10. Aanpassingen accijns op tabaksproducten

Per 1 april 2020 wordt de specifieke accijns van sigaretten verhoogd tot € 219,25 en de minimumaccijns tot

€ 238,31. De specifieke accijns van rooktabak wordt verhoogd tot € 155,97. Per 1 januari 2021 wordt de specifieke accijns van sigaretten verhoogd tot € 223,82 en de minimumaccijns tot € 243,25. De specifieke accijns van rooktabak wordt verhoogd tot € 160,91.

11. Twee nieuwe vrijstellingen in de assurantiebelasting

Er komen twee vrijstellingen voor de assurantiebelasting, namelijk voor:

Verzekeringen die geheel of gedeeltelijk mogelijke financiële verplichtingen afdekken die een werkgever heeft bij de verplichting om het loon van een werknemer door te betalen in geval van ziekte of doordat hij (als eigenrisicodrager) zelf het risico draagt van de betaling van ziekengeld, WGA- en overlijdensuitkeringen.

De brede weersverzekering voor actieve landbouwers om weerrisico’s af te dekken.

12. Aftrekuitsluiting voor dwangsommen en voor boeten bij strafbeschikking

Vanaf 1 januari 2020 geldt in de IB en Vpb dat bestuursrechtelijke dwangsommen en vergelijkbare buitenlandse dwangsommen niet meer aftrekbaar zijn. In de LB wordt geregeld dat die dwangsommen niet kunnen worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen. Het aftrek- en aanwijsverbod geldt voor dwangsommen die na

31 december 2019 verbeuren. Verder zijn bij strafbeschikking opgelegde geldboeten voortaan niet meer aftrekbaar in de IB en Vpb. Vergoedingen of verstrekkingen ter zake of in de vorm van bij strafbeschikking opgelegde geldboeten kunnen niet worden aangewezen als eindheffingsbestanddelen in de LB. Voor geldboeten bij strafbeschikkingen is het aftrek- en aanwijsverbod voor het eerst van toepassing op strafbeschikkingen die na 31 december 2019 zijn uitgevaardigd.

13. Rentevergoeding bij te late terugbetaling Belastingwet BES

Op grond van de Belastingwet BES moet invorderingsrente worden betaald bij te late betaling door de belastingschuldige, maar vindt er geen rentevergoeding plaats bij te late betaling door de Belastingdienst Caribisch Nederland (BCN). Voorgesteld wordt om voortaan een rentevergoeding te geven indien BCN te laat betaalt.

14. Grensbedragen voor teruggaaf en terugbetaling BES

De Wet inkomstenbelasting BES regelt onder meer in welke gevallen een aanslag met een te betalen bedrag wordt vastgesteld en in welke gevallen verrekening van voorheffingen plaatsvindt. Voorgesteld wordt om dezelfde regeling te hanteren voor situaties waarin loon is belast volgens de tabel voor bijzondere beloningen. Tot nu toe geldt voor loon belast volgens de tabel voor bijzondere beloningen een afwijkende regeling. Er wordt voorgesteld deze afwijkende regeling te laten vervallen, ter vergemakkelijking van de uitvoering en ter vereenvoudiging van de regelgeving.

WETSVOORSTEL OVERIGE FISCALE MAATREGELEN 2020

In het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2020 (OFM 2020; Kamerstuk 35303) staan maatregelen die geen of nauwelijks gevolgen hebben voor het budgettaire- en koopkrachtbeeld voor 2020, maar waarvan het wel wenselijk is dat ze per 1 januari 2020 in werking treden. Dit wetsvoorstel bevat onder meer het volgende:

1. S&O-afdrachtvermindering

Het aantal momenten per jaar waarop een S&O-verklaring kan worden aangevraagd, wordt uitgebreid van drie naar vier. RVO.nl zal monitoren in hoeverre gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid. Na drie jaar zal deze verruiming worden geëvalueerd.

Het uiterste moment voor het indienen van een aanvraag wordt gesteld op de dag voorafgaand aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, in plaats van ten minste een maand voorafgaand aan die periode. Voor aanvragen die betrekking hebben op de periode die ingaat op 1 januari van een kalenderjaar, wordt de uiterste indieningsdatum gesteld op 20 december van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

Aan de WVA wordt een delegatiebepaling toegevoegd om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding in geval van een verstoring van het digitale loket. Het moet daarbij gaan om een termijnoverschrijding voor de S&O-aanvraag, de opgave van de burgerservicenummers van de werknemers die S&O hebben verricht en de mededeling van de aan S&O bestede uren en van de eventuele gerealiseerde kosten en uitgaven. De door RVO.nl reeds toegepaste praktijk bij dergelijke verstoringen wordt hiermee gecodificeerd.

2. Openbaar maken vergrijpboeten medeplegende beroepsbeoefenaar

Bepaalde onherroepelijk geworden vergrijpboeten die aan beroepsbeoefenaars op grond van medeplegen zijn opgelegd, worden openbaar gemaakt met als doel het publiek voorlichten over beroepsbeoefenaars die door middel van medeplegen belastingontduiking of toeslagfraude faciliteren. Over het algemeen zal het gaan om belastingadviseurs, maar er kunnen ook andere dienstverleners onder worden begrepen, zoals notarissen, accountants en advocaten.

Het beboetbare feit moet zijn begaan tijdens beroeps- of bedrijfsmatig verleende bijstand. Het gaat om bijstand die de medeplegende beroepsbeoefenaar (natuurlijk persoon of rechtspersoon) heeft verleend aan een belastingplichtige of toeslaggerechtigde bij het voldoen aan fiscale verplichtingen of het maken van aanspraak op een toeslag.

De inspecteur stelt het besluit tot openbaarmaking vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Voorafgaand daaraan krijgt de medeplegende beroepsbeoefenaar het recht om een zienswijze naar voren te brengen voordat het besluit tot openbaarmaking wordt genomen. Bij ministeriële regeling kunnen daarvoor regels worden gesteld. Als in een individueel geval openbaarmaking volgens de inspecteur, mede gelet op een eventueel naar voren gebrachte zienswijze, disproportioneel uitpakt, dan wordt niet tot openbaarmaking overgegaan. Het gaat hier om de afweging van het belang van de transparantie voor het publiek en de impact van openbaarmaking op de persoonlijke levenssfeer van de medeplegende beroepsbeoefenaar. Openbaarmaking moet proportioneel zijn, zodat niet elke vergrijpboete die onder de reikwijdte van de maatregel valt, ook daadwerkelijk openbaar wordt gemaakt. Van automatische openbaarmaking van dergelijke vergrijpboeten is dus uitdrukkelijk geen sprake.

Het besluit tot oplegging van een vergrijpboete aan de medeplegende beroepsbeoefenaar wordt openbaar gemaakt op de website van de Belastingdienst. Daarbij worden ook openbaar gemaakt de naam van de overtreder, de wettelijke grondslag van de boete, het bedrag van de boete, de dagtekening van de boete, het jaar waarin de beboetbare gedraging is begaan en de naam van de plaats waar de overtreder het vergrijp heeft begaan. Deze gegevens zijn gedurende een periode van vijf jaar raadpleegbaar.

Openbaarmaking kan pas plaatsvinden nadat zowel de aan de medeplegende beroepsbeoefenaar opgelegde vergrijpboete als het besluit tot openbaarmaking onherroepelijk vaststaat. Tot het moment van onherroepelijk worden is dus de anonimiteit voldoende gewaarborgd.

Alleen vergrijpboeten die betrekking hebben op overtredingen die zijn begaan op of na 1 januari 2020 komen voor openbaarmaking in aanmerking.

3. Aanpassing inkeerregeling

▪ Boetevrije inkeer wordt uitgesloten voor inkomen uit aanmerkelijk belang.

Het onderscheid in de inkeerregeling tussen inkomen dat in het buitenland is opgekomen en inkomen dat in het binnenland is opgekomen, vervalt.

4. Aanpassing tonnageregeling

Er worden wijzigingen in de tonnageregeling aangebracht om de regeling als verenigbare staatssteun aan te merken. Het betreft (1) aanvullende voorwaarden bij de tijd- of reischarter, (2) aanpassingen in het vlagvereiste en (3) een wijziging met betrekking tot het winstplafond voor niet-vervoerswerkzaamheden.

De tonnageregeling wordt aangescherpt met betrekking tot in tijd- of reischarter gehouden schepen. Bij de berekening van het 75%-plafond wordt de tonnage van een schip waarvan een belastingplichtige mede-eigenaar is, slechts naar rato van de mate van zijn mede-eigendom in aanmerking genomen. Dit is alleen anders als de belastingplichtige mede-eigenaar is van een schip en hij daarnaast zowel het volledige bemannings- en technische beheer als commerciële beheer van dat schip verricht. Bij de berekening van het 75%-plafond wordt dan de volledige tonnage van dat schip in aanmerking genomen. Als in een jaar niet wordt voldaan aan deze voorwaarde, is met betrekking tot alle door een belastingplichtige in tijd- of reischarter gehouden schepen die niet de vlag voeren van een EU/EER-land de tonnageregeling in dat jaar niet van toepassing.

Bij iedere ingebruikname van een schip vanaf 1 januari 2020 door een belastingplichtige die met betrekking tot dat schip aanspraak wil maken op een wettelijke uitzondering op het vlagvereiste, wordt getoetst of tot zijn voor de tonnageregeling kwalificerende schepen ten minste één schip behoort dat de vlag van een EU/EER-land voert. Alleen dan kan een belastingplichtige aanspraak maken op een van de wettelijke uitzonderingen op het vlagvereiste.

Het vlagvereiste dat nu al geldt voor reders die “eigen” schepen exploiteren in de zin van de tonnageregeling, gaat ook gelden voor scheepsmanagers. Scheepsmanagers die vanaf 1 januari 2020 het beheer van een schip voor een ander verrichten, moeten met betrekking tot dat schip voldoen aan het vlagvereiste.

Voor schepen waarvoor op 31 december 2019 al gebruik wordt gemaakt van de tonnageregeling gelden de aanpassingen van het vlagvereiste nog niet gedurende een periode die loopt tot en met het einde van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2029.

De ruimte om winst die is toe te rekenen aan niet-vervoerswerkzaamheden onder het bereik van de tonnageregeling te brengen, wordt beperkt. Het deel van de winst dat afkomstig is uit niet-vervoerswerkzaamheden mag niet meer bedragen dan 50% van de totale jaarwinst die wordt behaald met de exploitatie van het voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee bestemde schip. Als in een bepaald jaar sprake is van een overschrijding van dit winstplafond, komt het deel van de winst dat moet worden toegerekend aan de niet-vervoerswerkzaamheden niet voor de tonnageregeling in aanmerking en wordt volgens de reguliere winstbepalingsregels in aanmerking genomen. De overige winst die behaald is met het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee komt als zodanig wel in aanmerking voor de tonnageregeling.

5. Aanpassen definitie vaste inrichting in het kader van het multilateraal instrument

Voor de invulling van de definitie van het begrip vaste inrichting (v.i.) in de Wet IB 2001, de Wet LB en de Wet Vpb wordt aangesloten bij de definitie van dat begrip zoals die geldt voor het van toepassing zijnde belastingverdrag. Op deze manier bestaat er in verdragssituaties geen verschil meer tussen het nationale heffingsrecht en de heffingsbevoegdheid die Nederland toekomt op basis van het betreffende belastingverdrag.

Voor niet-verdragssituaties wordt bepaald dat de definitie van het begrip v.i. voor de toepassing van de Wet IB 2001, de Wet LB en de Wet Vpb aansluit bij de meest recente versie van het OESO-modelverdrag.

6. Herzien van de earningsstrippingsbeschikking

De inspecteur stelt het niet-aftrekbare – en daarmee voort te wentelen – saldo aan renten vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Conform de systematiek zoals die geldt voor het verrekenen van verliezen, wordt geregeld dat deze beschikking met betrekking tot het voort te wentelen saldo aan renten kan worden herzien als sprake is van een nieuw feit, kwade trouw of een voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbare fout. Hiervoor geldt eenzelfde termijn als geldt voor navordering van te weinig geheven belasting.

De inspecteur geeft ook een beschikking af als het voortgewentelde saldo aan renten van een eerder jaar in aftrek komt bij het bepalen van de winst van een later jaar.

7. Aanpassen afvalstoffenbelasting

Het verwijderen (in de regel storten) van verbrandingsresten in de eigen inrichting valt buiten de afvalstoffenbelasting, voor zover die verbrandingsresten zijn ontstaan door het verbranden van aan die inrichting ter verwijdering afgegeven afvalstoffen waarover afvalstoffenbelasting is geheven. In alle andere situaties blijft de verwijdering van verbrandingsresten binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan een belastbaar feit.

8. Gebruik WOZ-waarden door bestuursorganen

Op grond van een delegatiebepaling in de Wet WOZ kunnen bestuursorganen worden aangewezen die voor een specifiek doel bevoegd zijn tot gebruik van het waardegegeven van een onroerende zaak. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gebruik van de WOZ-waarde, het adres waarop de onroerende zaak is ingeschreven (meta-kenmerk) en de waardepeildatum van de WOZ-waarde (temporeel kenmerk). In sommige gevallen is het wenselijk dat een bestuursorgaan alleen de temporele en meta-kenmerken die bij een waardegegeven behoren kan gebruiken. Daarom wordt de delegatiebepaling uitgebreid met een dergelijke beperktere aanwijzingsmogelijkheid.

9. Gebruik WOZ-waarden door derden

Tot en met 30 september 2016 bevatte de Wet WOZ een bepaling met een delegatiegrondslag voor het aanwijzen van derden (niet-bestuursorganen) die het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kunnen opvragen en die bevoegd zijn tot gebruik daarvan voor een specifiek omschreven doel. Deze bepaling wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2016 heringevoerd.

10. Keuzeregeling elektronisch berichtenverkeer

Er wordt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een keuzeregeling ingevoerd op grond waarvan de burger kan kiezen of hij berichten van de Belastingdienst elektronisch of per post toegezonden wil krijgen. Het betreft de uitgaande berichten, dus berichten die de Belastingdienst naar de burger verzendt.

Voor de keuzeregeling gaat het om berichten die rechtsgevolgen voor de burger in het leven roepen of een ander in de wet genoemd bericht, zoals een verzoek om een beschikking of een verzoek van de Belastingdienst om informatie te overleggen.

De gemaakte keuze geldt in beginsel voor alle uitgaande berichten van de Belastingdienst, dus voor de belastingheffing, de belastinginning en het toeslagendomein.

De werking van het besluit hangt af van de bekendmaking aan de persoon die het besluit aangaat. Een gemaakte keuze voor verzending heeft tot gevolg dat een besluit dat via een andere dan de gekozen weg is verzonden, niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en daardoor de bezwaartermijn in beginsel niet aanvangt. Een besluit dat niet langs de gekozen weg is verzonden, mag voor de burger in elk geval geen nadelige gevolgen hebben.

Voor berichten aan de Belastingdienst (de inkomende berichten) gaat de Belastingdienst op termijn een digitale naast een papieren weg openstellen waaruit de burger kan kiezen. Het blijft voor bepaalde inkomende berichten echter wel nodig dat deze uitsluitend langs digitale weg of uitsluitend langs papieren weg naar de Belastingdienst kunnen worden gestuurd. Voor welke berichten deze uitzondering moet worden gemaakt, zal in een ministeriële regeling worden opgenomen.

Er gelden drie uitzonderingsmogelijkheden omdat (1) op het moment van inwerkingtreding van de maatregel niet alle berichten van de Belastingdienst al digitaal beschikbaar zullen zijn, (2) niet alle groepen personen toegang kunnen krijgen tot de Berichtenbox van MijnOverheid en (3) er omstandigheden kunnen zijn waaronder het keuzerecht niet geldt. Voor ondernemers geldt dat zij met uitzondering van de berichtenstromen met betrekking tot de IB, btw en LB een keuzerecht krijgen. Voor die belastingen doet de ondernemer al verplicht digitaal aangifte.

Op het moment dat de keuzeregeling in werking treedt, worden aan burgers die een Berichtenbox op MijnOverheid hebben geactiveerd, officiële berichten van de Belastingdienst zowel per post als digitaal verzonden, totdat zij hun keuze kenbaar hebben gemaakt of de redelijke termijn voor het kenbaar maken van een keuze is verstreken. Na afloop van die redelijke termijn zal de Belastingdienst een waarde “papier” of “digitaal” instellen. Burgers die geen actieve Berichtenbox hebben en burgers die zich hebben gemeld voor de maatwerklijst papieren post krijgen hun berichten uitsluitend op papier.

11. Spontane aangifte, zonder uitgereikte uitnodiging

In de praktijk komt het steeds vaker voor dat een ingevuld aangiftebiljet wordt ingediend bij de Belastingdienst, zonder een vooraf verzonden of uitgereikte uitnodiging tot het doen van aangifte. Aan dergelijke spontane aangiften worden bij aanslagbelastingen (bijvoorbeeld de IB, de Vpb, de erf- en schenkbelasting) voortaan dezelfde wettelijke correctie- en sanctiebevoegdheden verbonden als de wettelijke correctie- en sanctiebevoegdheden die al gelden bij aangiften die na een vooraf verzonden of uitgereikte uitnodiging tot het doen van aangifte worden ingediend.

De aanpassingen van de AWR met betrekking tot de spontane aangifte zien alleen op originele aangiftebiljetten van de Belastingdienst of aangiftebiljetten die voldoen aan de specificaties die de Belastingdienst stelt die zonder een voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte door belastingplichtigen worden ingediend.

Er is nog geen regeling getroffen voor aangiftebelastingen (zoals de btw en LB). Het onderzoek naar spontane aangiften bij aangiftebelastingen is nog gaande.

Voor die gevallen waarin tegen het einde van de gebruikelijke aanslag- en navorderingstermijn een verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte of een (kwalificerende) spontane aangifte wordt gedaan, wordt de aanslag- en navorderingstermijn met zes maanden verlengd zodat de inspecteur over voldoende tijd beschikt om de betreffende aanslag vast te stellen.

12. Aanpassing belastingrente Vpb

Er wordt geen belastingrente in rekening gebracht als de aangifte Vpb wordt ingediend vóór de eerste dag van de zesde maand na het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (doorgaans 1 juni) en de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.

13. Aanpassing belastingrente erfbelasting

Degene die voor de eerste dag van de negende maand na het overlijden – binnen de aangiftetermijn die als hoofdregel geldt bij een verkrijging in verband met een overlijden – verzoekt om een voorlopige aanslag of aangifte doet, krijgt sinds 1 januari 2019 geen belastingrente in rekening gebracht als de (voorlopige of definitieve) aanslag erfbelasting wordt vastgesteld overeenkomstig dat verzoek of die aangifte. Deze regeling wordt uitgebreid tot aanslagen erfbelasting waarbij de termijn voor het indienen van de aangifte op een ander moment aanvangt dan op de dag van het overlijden of wordt opgeschort. Er wordt geen belastingrente in rekening gebracht als het verzoek om een voorlopige aanslag of de aangifte is ontvangen binnen de aangiftetermijn die in de betreffende situatie geldt als de (voorlopige of definitieve) aanslag erfbelasting wordt vastgesteld overeenkomstig dat verzoek of die aangifte. Het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend, vangt in een dergelijke situatie aan op het moment waarop de in die situatie geldende aangiftetermijn is verstreken.

14. Implementatie WLTP-testmethode in de autogerelateerde belastingen

De heffingsgrondslag van de BPM wordt per 1 juli 2020 aangepast van “CO2-uitstoot gemeten conform de NEDC-testmethode” naar “CO2-uitstoot gemeten conform de WLTP-testmethode”. De Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedure (WLTP) is de door de EU ingevoerde, geharmoniseerde testmethode om de CO2-uitstoot van lichte voertuigen vast te stellen.

De BPM-tarieftabel wordt per 1 juli 2020 budgettair neutraal aangepast om verandering in de totale BPM-opbrengst als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode te voorkomen. De CO2-schijfgrenzen in de Wet BPM 1992 worden met 10% + 15 g/km verschoven, zodat personenauto’s gemiddeld genomen in dezelfde tariefcategorie blijven. Ook de tarieven in de tabel worden aangepast.

De grens van 50 g/km als criterium voor het halftarief in de MRB wordt niet aangepast bij toepassing van de WLTP-testmethode.

Voor alle zeer zuinige personenauto’s met een datum eerste toelating op de weg (DET) van vóór de oplevering van het nieuwe MRB-systeem (het streven is 1 januari 2021) waarvoor op grond van de CO2-uitstoot vastgesteld conform de NEDC-testmethode een halftarief in de MRB geldt, blijft het halftarief van toepassing tot 1 januari 2025. Nieuwe zeer zuinige personenauto’s die daarna worden tenaamgesteld komen alleen in aanmerking voor een halftarief in de MRB wanneer de conform de WLTP-testmethode vastgestelde CO2-uitstoot hoger is dan 0 g/m maar niet hoger is dan 50 g/km. Dit overgangsrecht zal in werking treden bij koninklijk besluit.

Voor de BPM-heffing gelden in beginsel voor alle nieuwe auto’s die per 1 juli 2020 tenaamgesteld worden de nieuwe tarieven. Als dit tot een verhoging van de BPM leidt kan onder voorwaarden, tot twee maanden na inwerkingtreding, aanspraak worden gemaakt op de Wet BPM zoals deze gold vóór de tariefsaanpassing. Voor auto’s die op of na 1 juli 2020 voor het eerst in Nederland worden geregistreerd, waarvan de CO2--uitstoot uitsluitend is vastgesteld conform de NEDC-testmethode, en voor de heffing van de BPM als nieuwe auto worden aangemerkt, geldt de Wet BPM zoals deze luidde op 30 juni 2020.

De toeslag voor personenauto’s en bestelauto’s die worden aangedreven door een motor met een compressieontsteking, de zogenoemde dieseltoeslag, geldt niet voor benzinemotoren met een compressieontsteking.

In de Wet uitwerking Autobrief II is een fijnstoftoeslag voor dieselpersonenauto’s en dieselbestelauto’s met een fijnstofuitstoot van meer dan 5 mg/km opgenomen. De inwerkingtreding van die wijziging geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De fijnstofnorm wordt uitsluitend uitgedrukt in mg/km, terwijl voor bepaalde dieselauto’s de fijnstofnorm wordt uitgedrukt in milligram per kilowattuur (mg/kWh). Voor deze groep wordt daarom een fijnstofnorm van 10 mg/kWh ingevoerd, zijnde de Euronorm VI-emissiegrenswaarde. Verder is het leeftijdscriterium van de fijnstoftoeslag bij dieselpersonenauto’s geschrapt. Dieselpersonenauto’s die de fijnstofnorm overschrijden en zijn toegelaten na 1 september 2009 worden niet langer van de toeslag uitgesloten. Dieselpersonenauto’s die zijn toegelaten na 1 september 2009 en waarvan geen fijnstofuitstoot is geregistreerd worden niet in de heffing betrokken. Als het af-fabriek roetfilter is verwijderd, wordt het betreffende voertuig geacht de fijnstofnorm te overschrijden.

15. Verstrekken identificerende gegevens door financiële ondernemingen

In de Invorderingswet wordt expliciet vastgelegd welke identificerende gegevens van de houder van een bankrekening de Belastingdienst (via het zogenoemde verwijzingsportaal bankgegevens) kan opvragen bij financiële ondernemingen voor het afboeken van een door de Belastingdienst ontvangen betaling op een in te vorderen bedrag. De identificerende gegevens betreffen met betrekking tot een natuurlijk persoon: de naam, het adres (waaronder ook de woonplaats) en de geboortedatum. In andere gevallen (bijvoorbeeld bij rechtspersonen) betreffen de identificerende gegevens: de

WET FISCALE MAATREGELEN KLIMAATAKKOORD

Het Wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (Kamerstuk 35304) bevat de uitwerkingen van een groot deel van de fiscale maatregelen uit het Klimaatakkoord. Aan het wetsvoorstel ontlenen wij het volgende:

1. Mobiliteit

De huidige korting op de bijtelling zal na 2020 voor nieuwe elektrische auto’s van de zaak worden gecontinueerd. Dat betekent dat de korting op de bijtelling in stappen zal worden afgebouwd tot uiteindelijk nul vanaf 1 januari 2026. Dan gaat voor nieuwe elektrische auto’s van de zaak het algemene bijtellingspercentage van 22% gelden. De “cap”, het deel van de catalogusprijs waarop de korting van thans 18%-punt van toepassing is, wordt in 2021 verlaagd tot € 40.000 en daarna niet meer aangepast. Met ingang van 1 januari 2026 verliest de cap zijn belang omdat op dat moment ook de korting op de bijtelling zal zijn afgeschaft.

De cap geldt niet voor auto’s met een motor die kan worden gevoed met waterstof. Voor die auto’s is de korting op de bijtelling niet gemaximeerd. Deze uitzondering wordt uitgebreid tot zonnecelauto’s (de definitie hiervan wordt op dit moment onderzocht).

2. BPM en MRB emissievrije voertuigen en PHEV’s

Het nihiltarief in de BPM voor emissievrije auto’s wordt verlengd tot en met 2024. Vanaf 2025 geldt voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van 0 gram per km de vaste voet van € 360 (prijzen 2019).

Het nihiltarief in de MRB voor een personenauto met een CO2-uitstoot van 0 gram per km wordt verlengd tot en met 2024. In 2025 betaalt men voor deze personenauto’s 25% van het dan geldende reguliere MRB-tarief en vanaf 2026 100% van het reguliere MRB-tarief. Deze wijziging geldt voor personenauto’s, bestelauto’s, motorrijwielen, vrachtauto’s, rijdende winkels, autobussen en buitenlandse motorrijtuigen.

In de MRB geldt een halftarief voor een personenauto met een CO2-uitstoot van meer dan nul maar niet meer dan 50 gram per km. In de praktijk voldoen tot op heden alleen Plug-in Hybride Elektrische Voertuigen (PHEV’s) aan dit criterium. Dit halftarief in de MRB wordt verlengd tot en met 2024. In 2025 wordt dit halftarief omgezet in een driekwarttarief. Per 2026 vervalt het driekwarttarief en geldt het volledige tarief.

De huidige correctiefactor voor de massa van een PHEV voor bestelauto’s wordt verlengd tot en met 2025 in verband met het zwaardere gewicht van PHEV’s ten opzichte van conventionele auto’s door de aanwezige batterij.

Door de Wet uitwerking Autobrief II worden de BPM-tarieven in de periode 2017 tot en met 2020 jaarlijks aangescherpt om gelijke tred te houden met het jaarlijks CO2-zuiniger worden van nieuwe auto’s. Na 2020 wordt eenzelfde jaarlijkse aanscherping aangebracht.

De verlaagde MRB-tarieven voor bestelauto’s gaan geleidelijk oplopen met een jaarlijkse stijging van gemiddeld € 24 per jaar (op jaarbasis) vanaf 2021 tot en met 2024. In 2025 wordt het tarief verlaagd met gemiddeld € 24 (op jaarbasis). De tariefaanpassingen worden jaarlijks geïndexeerd.

De accijns op diesel gaat vanaf 1 januari 2021 met één cent per liter omhoog. Op 1 januari 2023 gaat de accijns op diesel opnieuw met één cent per liter omhoog.

3. Verschuiving energiebelasting van elektriciteit naar aardgas

De energiebelasting in de eerste schijf op aardgas wordt in 2020 verhoogd met vier cent per m³ en wordt de zes jaar daarna verder verhoogd met jaarlijks één cent per m³. In het verlengde hiervan wordt het tarief voor de glastuinbouw in de eerste schijf voor aardgas evenredig verhoogd, met 0,642 cent per m³ in 2020 en met 0,161 cent per m³ in de zes jaar daarna.

Van de tarieven voor de opslag duurzame energie (ODE) voor 2020 zal 33% van de lasten neerslaan bij huishoudens en 67% bij bedrijven. Hierdoor zal de ODE in de 3e en 4e schijf verder worden verhoogd.

Onderdeel van de tariefstelling van de ODE voor 2020 is een verhoging van de belastingvermindering in de energiebelasting met € 55.

4. Verhoging tarief overdrachtsbelasting niet-woningen

Het tarief van de overdrachtsbelasting voor niet-woningen wordt met ingang van 1 januari 2021 verhoogd van 6% naar 7%.

5. Afvalstoffenheffing

Afvalstoffen die uit het buitenland zijn overgebracht naar Nederland om hier te worden verwijderd (in de regel om te worden verbrand), worden voortaan in de heffing van de afvalstoffenbelasting betrokken.

WETSVOORSTEL BRONBELASTING 2021

Met het wetsvoorstel Bronbelasting 2021 (Kamerstuk 35305) wordt met ingang van 2021 een “conditionele bronbelasting” ingevoerd op rente- en royaltybetalingen (1) door een in Nederland gevestigd lichaam aan een in een laagbelastende jurisdictie gevestigd gelieerd lichaam en (2) in misbruiksituaties. In het wetsvoorstel is het navolgende opgenomen:

1. Laagbelastende jurisdictie gevestigd gelieerd lichaam

Er is sprake van gelieerdheid als (a) het voordeelgerechtigde lichaam een kwalificerend belang heeft in het betalende lichaam, (b) het betalende lichaam een kwalificerend belang heeft in het voordeelgerechtigde lichaam of (c) een derde een kwalificerend belang heeft in zowel het voordeelgerechtigde lichaam als het betalende lichaam. Van een kwalificerend belang is sprake als er direct of indirect een zodanige invloed op de besluitvorming kan worden uitgeoefend dat daarmee de activiteiten van het andere lichaam kunnen worden bepaald. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn als het belang meer dan 50% van de statutaire stemrechten vertegenwoordigt. Er kan ook sprake zijn van gelieerdheid als een voordeelgerechtigde, een betalend lichaam of een derde weliswaar zelf geen kwalificerend belang heeft, maar behoort tot een zogenoemde samenwerkende groep en die groep gezamenlijk een kwalificerend belang heeft.

Onder een laagbelastende jurisdictie wordt verstaan een bij ministeriële regeling aangewezen jurisdictie die lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpt aan een belasting naar de winst of die is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Deze definitie komt overeen met de in artikel 13ab Vpb (CFC-maatregel) opgenomen definitie. Bij de tariefseis gaat het om het algemeen geldende statutaire tarief over ondernemingswinsten. Wat betreft de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden zal gebruik worden gemaakt van de meest recente lijst die geldt kort voor aanvang van het heffingstijdvak.

Het kan voorkomen dat jurisdicties waarmee een belastingverdrag is gesloten, op de bij ministeriële regeling vast te stellen lijst zijn of worden opgenomen. Betalingen aan in verdragsstaten gevestigde gelieerde lichamen worden niet eerder aan de heffing van bronbelasting onderworpen dan nadat drie kalenderjaren zijn verstreken na de eerste aanwijzing bij voornoemde ministeriële regeling van die verdragsstaat voor de toepassing van de bronbelasting.

De bronbelasting richt zich primair op rechtstreekse betalingen aan gelieerde lichamen gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Dit betreft zowel rente- en royaltybetalingen door lichamen die zijn gevestigd in Nederland als door lichamen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar waarbij die rente- en royaltybetalingen toerekenbaar zijn aan een vaste inrichting (v.i.) in Nederland. Daarnaast zijn er nog enkele situaties die dusdanig vergelijkbaar zijn met een rente- of royaltybetaling aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie, dat de bronbelasting ook in deze situaties verschuldigd zal zijn:

– De situatie waarin de voordeelgerechtigde van de renten of royalty’s niet is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie, maar de rente- en royaltybetalingen worden toegerekend aan een v.i. van die voordeelgerechtigde in een laagbelastende jurisdictie.

– De rente of royalty wordt betaald aan een hybride lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie en dat vanuit Nederlands perspectief als transparant wordt beschouwd en vanuit het perspectief van het land van de achterliggende participant van de voordeelgerechtigde als niet-transparant wordt beschouwd.

– Een andere situatie waarbij sprake is van een hybride lichaam doet zich voor als vanuit Nederlands perspectief een voordeelgerechtigde als niet-transparant wordt beschouwd, maar in het land waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd wel als transparant wordt beschouwd voor belastingdoeleinden.

2. Belastingplicht in misbruiksituaties

De bronbelasting is ook verschuldigd bij kunstmatige structuren die zijn bedoeld om Nederlandse bronbelasting te ontwijken.

Er is sprake van misbruik als de tussenschakel is gerechtigd tot de voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie.

Van een kunstmatige constructie of transactie is geen sprake als een tussenhoudster met een schakelfunctie voldoet aan bepaalde voorwaarden, de substance-eisen, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat toch sprake is van misbruik. Anderzijds kan in situaties waarin niet is voldaan aan de substance-eisen de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige tegenbewijs leveren door aannemelijk te maken dat geen sprake is van misbruik. Deze bewijslastverdeling wordt zowel gehanteerd voor de antimisbruikbepaling in de bronbelasting als in de al bestaande antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting (artikel 13ba en 17 VpB en artikel 4 DB). Daardoor hebben de substance-eisen in de laatstgenoemde bepalingen niet langer de functie van “safe harbour”, maar spelen zij slechts een rol in de bewijslastverdeling.

3. Heffingsgrondslag

De bronbelasting wordt geheven over de brutovoordelen in de vorm van renten en royalty’s. Bij het bepalen van de voordelen wordt aangesloten bij het arm’s-length-beginsel.

Het begrip voordelen in de vorm van renten wordt ruim uitgelegd. Het gaat om elke vergoeding uit hoofde van geldleningen. Onder geldlening wordt verstaan een geldleningsovereenkomst, maar ook overeenkomsten die daarmee vergelijkbaar zijn, zoals bijvoorbeeld huurkoop en financial lease. Aan het begrip renten wordt een economische uitleg gegeven, zodat daaronder iedere vorm van vergoedingen voor het ter beschikking stellen van geld wordt begrepen.

Voor het begrip royalty wordt aangesloten bij het OESO-modelverdrag. Royalty’s zijn vergoedingen voor het gebruik van of het recht tot gebruik van de verschillende vormen van werken van literaire en kunstzinnige aard en vormen van intellectuele eigendom en vergoedingen voor inlichtingen over industriële, commerciële of wetenschappelijke ervaringen.

4. Wijze van heffing en tarief

De bronbelasting wordt geheven door inhouding door het betalende lichaam dat de rente of royalty verschuldigd is. Dat lichaam is de inhoudingsplichtige. Het lichaam dat is gerechtigd tot de rente- of royaltybetaling is de voordeelgerechtigde. Dat lichaam is de belastingplichtige.

Na inhouding moet de inhoudingsplichtige binnen een maand na afloop van het kalenderjaar aangifte doen en de ingehouden belasting afdragen.

Het tarief van de bronbelasting is gelijk aan het hoogste statutaire tarief in de Vpb. Per 2021 is dit 21,7%.

Specifiek voor de bronbelasting wordt een naheffingsmogelijkheid ingevoerd op grond waarvan de inspecteur de keuze krijgt aan wie hij de naheffingsaanslag bronbelasting oplegt: aan de inhoudingsplichtige of aan de belastingplichtige.

5. Diversen

Het toepassingsbereik van de bestaande informatieverplichting van de AWR wordt voor de bronbelasting uitgebreid met de situaties waarin een zodanige invloed op de besluitvorming kan worden uitgeoefend dat daarmee de activiteiten van het andere lichaam kunnen worden bepaald.

Specifiek voor de bronbelasting wordt een inlichtingenverplichting ingevoerd. Daarmee wordt de inhoudingsplichtige verplicht om uit eigen beweging juiste en volledige inlichtingen of gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van bronbelasting waarvan de inhouding aan hem is opgedragen aan de inspecteur te verstrekken. Verstrekking moet plaatsvinden binnen twee weken nadat de inhoudingsplichtige bekend is geworden dat inlichtingen of gegevens niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt. Het opzettelijk of grofschuldig niet-nakomen van deze inlichtingverplichting wordt aangemerkt als een vergrijp, dat kan worden beboet met een vergrijpboete.

In de Invorderingswet wordt een nieuwe aansprakelijkheidsbepaling opgenomen die specifiek ziet op de bronbelasting. Deze bepaling kan onder andere gelden ingeval de verschuldigde bronbelasting niet correct wordt ingehouden en afgedragen en vervolgens de naheffingsaanslagen bronbelasting niet kunnen worden geïnd. In bepaalde gevallen kunnen de bestuurders van de inhoudingsplichtige en de belastingplichtige hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de bronbelasting. Bestuurders krijgen de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs om aansprakelijkstelling te voorkomen.

WETSVOORSTEL AFSCHAFFING FISCALE AFTREK SCHOLINGSUITGAVEN

In het Regeerakkoord was vastgelegd dat de fiscale regeling voor aftrek van scholingsuitgaven zou worden vervangen door een niet-fiscale individuele leerrekening. Het op 17 september 2019 ingediende wetsvoorstel tot afschaffing van de in de Wet IB 2001 opgenomen fiscale aftrek van scholingsuitgaven (Kamerstuk 35306) moet dan ook nadrukkelijk in samenhang worden bezien met de invoering van de vervangende regeling: de Subsidieregeling STAP-budget (Stimulans van de Arbeidsmarktpositie) voor natuurlijke personen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt. Vanwege deze samenhang treedt de afschaffing van de fiscale aftrek voor scholingsuitgaven in werking op het moment waarop de Subsidieregeling STAP-budget in werking treedt. De Minister van SZW heeft al eerder laten weten dat de nagestreefde inwerkingtreding van de Subsidieregeling STAP-budget per 1 januari 2020 niet haalbaar is. De inwerkingtredingsdatum van die subsidieregeling is nog niet bekend, zodat het fiscale wetsvoorstel in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Gezien voorgaande kan in ieder geval in 2020 nog gebruikgemaakt worden van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven.

In het wetsvoorstel is geen overgangsrecht opgenomen voor scholingsuitgaven die worden gedaan in belastingjaren na de afschaffing van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven, hoewel voor deze uitgaven wellicht eerder verplichtingen zijn aangegaan. Dit is achterwege gelaten omdat op grond al minimaal een jaar bekend zal zijn dat de fiscale aftrek van scholingsuitgaven op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt afgeschaft in combinatie met het feit dat in 2016 ook al een wetsvoorstel tot afschaffing van die aftrek is ingediend en het voornemen hiertoe ook is opgenomen in het Regeerakkoord.

Er is wel overgangsrecht opgenomen voor de situatie dat scholingsuitgaven al in aftrek zijn gebracht en daarvoor, na de afschaffing, een teruggaaf wordt ontvangen. Voor die situatie wordt de huidige systematiek van de negatieve persoonsgebonden aftrek gehandhaafd. Het al bestaande overgangsrecht met betrekking tot scholingsuitgaven voor studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015, die destijds door de prestatiebeurs niet tot aftrek leidden, maar alsnog als scholingsuitgaven in aftrek kunnen worden gebracht als de prestatiebeurs niet wordt omgezet in een gift, wordt (anders dan eerder gecommuniceerd) gehandhaafd tot 1 januari 2031.

De Conceptsubsidieregeling STAP-budget is op 15 juli 2019 via internetconsultatie.nl ter consulatie voorgelegd. Uit de conceptregeling maken wij onder meer op dat de nieuwe regeling jaarlijks zo’n 200.000 mensen in staat moet gaan stellen om met een persoonlijk ontwikkelbudget van (jaarlijks) maximaal € 1.000 inclusief btw een opleiding of cursus te volgen. Het doel is dat meer mensen zich ontwikkelen tijdens hun loopbaan en daardoor beter inzetbaar worden op de arbeidsmarkt. De regeling moet zowel voor werkenden als voor niet-werkenden gelden. In de conceptregeling is geregeld dat jaarlijks maar voor één scholingsactiviteit subsidie kan worden aangevraagd.

WETSVOORSTEL HARMONISATIE HANDELSVERKEER EU-LIDSTATEN

Het Wetsvoorstel Implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten (Kamerstuk 35307) bevat maatregelen in het kader van de btw met betrekking tot de overbrenging voor voorraad op afroep en een vereenvoudiging van de wetgeving voor ketentransacties. Het wetsvoorstel bevat de navolgende onderdelen:

1. Overbrenging voorraad op afroep

Een ondernemer kan goederen van de ene lidstaat naar een andere lidstaat overbrengen om deze in dat land op voorraad te hebben. De btw-heffing bij een dergelijke overbrenging wordt vereenvoudigd als in de andere EU-lidstaat de koper al wel bekend is, maar de levering nog niet heeft plaatsgevonden. De overbrenging voor deze voorraad wordt vanaf 1 januari 2020 onder voorwaarden niet als een fictieve intracommunautaire levering aangemerkt (regeling inzake voorraad op afroep). Deze voorwaarden zijn:

  1. a. De goederen worden verzonden of vervoerd naar een andere lidstaat;
  2. b. De leverancier is niet gevestigd en heeft ook geen vaste inrichting in de lidstaat waar de goederen naartoe worden verzonden of vervoerd (lidstaat van bestemming);
  3. c. De afnemer is voor btw-doeleinden geïdentificeerd in de lidstaat van bestemming van de goederen en zowel de identiteit als het btw-identificatienummer van de afnemer dat is toegekend door de lidstaat van bestemming, zijn bekend bij de leverancier;
  4. d. De leverancier van de goederen neemt het vervoer of de verzending van de goederen op in het in artikel 34, lid 2, letter c, Wet OB bedoelde register. Daarnaast moet de leverancier de identiteit en het btw-identificatienummer van zijn afnemer dat door de lidstaat van bestemming is toegekend, vermelden in de in artikel 37a Wet OB bedoelde Opgaaf ICP.

In artikel 37a, lid 1, Wet OB, is (in een nieuw onderdeel d) een bijzondere listingverplichting geïntroduceerd voor de regeling inzake voorraad op afroep. De leverancier wordt in het kader van de listingverplichting verplicht informatie te verstrekken over de identiteit en het btw-identificatienummer van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd in het kader van de regeling inzake voorraad op afroep. Het voorgestelde artikel 3b, lid 4, Wet OB geeft een periode van 12 maanden waarbinnen de leverancier de eigendom van de goederen moet overdragen aan de afnemer.

2. Ketentransacties

Voor zogeheten ketentransacties (opeenvolgende leveringen tussen ondernemers van dezelfde goederen waarbij sprake is van één intracommunautaire vervoershandeling of intracommunautaire verzending) wordt de btw-wetgeving vereenvoudigd door te bepalen aan welke levering binnen de keten het intracommunautaire vervoer of de intracommunautaire prestatie moet worden toegeschreven. Alleen die levering wordt dan aangemerkt als de intracommunautaire levering. De overige leveringen binnen de keten worden aangemerkt als een binnenlandse levering. De leveringen in de keten vóór de intracommunautaire levering vinden plaats in de lidstaat van aanvang van het intracommunautaire vervoer. De leveringen in de keten na de intracommunautaire levering vinden plaats in de lidstaat waar het intracommunautair vervoer eindigt. Voor de toepassing van de voorgestelde regeling moet eerst worden bepaald wie in de desbetreffende keten de tussenhandelaar is aan wie het intracommunautaire vervoer of de intracommunautaire verzending wordt toegeschreven. De term tussenhandelaar wordt niet bepaald door het spraakgebruik maar is een voor deze regeling gedefinieerd begrip. In artikel 5c, lid 3, Wet OB wordt het begrip tussenhandelaar omschreven. Als vast staat wie de tussenhandelaar is, zijn er twee mogelijkheden: (1) de intracommunautaire levering vindt plaats aan die tussenhandelaar óf (2) de intracommunautaire levering vindt plaats door die tussenhandelaar. De eerste mogelijkheid is de hoofdregel. De tweede mogelijkheid geldt als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5c, lid 2, Wet OB.

3. Wijziging Uitvoeringsbesluit omzetbelasting

In het wetsvoorstel wordt aangekondigd dat het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting wordt aangepast in verband met de implementatie van de versterking van de status van het btw-identificatienummer.

4. Wijziging Verordening 904/2010 en Uitvoeringsverordening 282/2011

In het kader van het harmoniseren en vereenvoudigen van het intracommunautaire handelsverkeer worden ook bepalingen aangepast in de Verordening en Uitvoeringsverordening. Deze behoeven geen implementatie vanwege de rechtstreekse werking.

MACRO ECONOMISCHE VERKENNING 2020

De Macro Economische Verkenning 2020 bevat het volgende overzicht van belasting- en premietarieven: 2016

2017

2018

2019

2020

Tarieven loon- en inkomstenheffing

AOW-premie 1e en 2e schijf (niet 65-plus)

17,90%

17,90%

17,90%

17,90%

17,90%

ANW-premie eerste en tweede schijf

0,60%

0,10%

0,10%

0,10%

0,10%

AWBZ/Wlz-premie eerste en tweede schijf

9,65%

9,65%

9,65%

9,65%

9,65%

Belastingtarief eerste schijf

8,40%

8,90%

8,90%

9,00%

9,70%

Belastingtarief tweede schijf

12,25%

13,15%

13,20%

10,45%

9,70%

Belastingtarief derde schijf

40,40%

40,80%

40,85%

38,10%

37,35%

Belastingtarief vierde schijf

52,00%

52,00%

51,95%

51,75%

49,50%

2016

2017

2018

2019

2020

Aok gedifferentieerde premie werkgever

0%

0%

0%

0%

0%

Whk premie UWV-werkgever

1,12%

1,16%

1,22%

1,24%

1,25%

WKO-premie werkgever

0,50%

0,50%

0,50%

0,50%

0,50%

WW-gem. wachtgeldpremie werkgever

1,78%

1,36%

1,28%

0,77%

0%

WW-marginale AWF-premie werkgever

2,44%

2,64%

2,85%

3,60%

4,19%

WW-marginale AWF-premie werknemer

0%

0%

0%

0%

0%

Inkomensafhankelijke ZVW-premie

6,75%

6,65%

6,90%

6,95%

6,70%

Schijven en kortingen loon- en inkomstenheffing

Lengte eerste belastingschijf

€ 19.922

€ 19.982

€ 20.142

€ 20.384

€ 20.711

Lengte tweede belastingschijf

(geboren op of na 1-1-1946)

€ 13.793

€ 13.809

€ 13.852

€ 13.916

€ 14.001

Lengte tweede belastingschijf

(geboren vóór 1-1-1946)

€ 14.105

€ 14.148

€ 14.262

€ 14.433

€ 14.664

Lengte derde belastingschijf

(geboren op of na 1-1-1946)

€ 32.706

€ 33.281

€ 34.513

€ 34.207

€ 33.795

Lengte derde belastingschijf

(geboren vóór 1-1-1946)

€ 32.394

€ 32.942

€ 34.103

€ 33.690

€ 33.132

Algemene heffingskorting

€ 2.242

€ 2.254

€ 2.265

€ 2.477

€ 2.711

Algemene heffingskorting 65-plus

€ 1.145

€ 1.151

€ 1.157

€ 1.268

€ 1.413

Arbeidskorting

€ 3.103

€ 3.223

€ 3.249

€ 3.399

€ 3.595

Alleenstaandeouderkorting

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

Combinatiekorting

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

Aanvullende combinatiekorting

€ 1.039

€ 1.043

€ 1.052

€ 0

€ 0

Inkomensafh. aanvullende combinatiekorting

€ 1.730

€ 1.735

€ 1.749

€ 2.835

€ 2.881

Ouderenkorting

€ 1.187

€ 1.292

€ 1.418

€ 1.596

€ 1.622

Ouderenkorting boven inkomensgrens

€ 70

€ 71

€ 72

€ 0

€ 0

Alleenstaande-ouderenkorting

€ 436

€ 438

€ 423

€ 429

€ 436

Aanvullende ouderenkorting

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

© Fiscaal up to Date BV is onderdeel van Rendement Uitgeverij BV. Hoewel uiterste zorg is besteed aan de inhoud, aanvaardt de uitgever noch de redactie van Fiscaal up to Date ® enige aansprakelijkheid voor onvolledigheid of onjuistheid of voor gevolgen daarvan. Verveelvuldiging zonder toestemming is niet toegestaan.

Prinsjesdag 2019

Het Belastingplan 2020 en overige Prinsjesdagstukken zijn op dinsdag 17 september 2019 om 15.15 uur door minister Hoekstra aangeboden aan de Tweede Kamer. Hieronder volgt een overzicht van de wetsvoorstellen uit het pakket Belastingplan 2020. Zie ook:

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/prinsjesdag/miljoenennota-en-andere-officiele-stukken

Belastingplan 2020:

– Snellere invoering tweeschijvenstelsel

– Verhoging algemene heffingskorting

– Verhoging arbeidskorting

– Verlaging zelfstandigenaftrek per 2020

– Hoge tarief vpb niet verlaagd

– Effectieve tarief innovatiebox verhoogd naar 9%

– Liquidatie- en stakingsverliesregeling aangepast

– Betalingskorting voor de Vpb afgeschaft

– Overgangsrecht voor saldolijfrenten van vóór 2001

– 4 aanpassingen van de werkkostenregeling (WKR)

– Indexeren van vrijwilligersregeling

– Aanpassen vrijstelling overheidsondernemingen

– Aanpassen onderwijsvrijstelling

– Aanpassen vrijstelling voor interne activiteiten en quasi-inbestedingsvrijstelling

– Invoeren minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars

– Twee aanpassingen verhuurderheffing

– Verlaagd btw-tarief voor elektronische uitgaven

– Aanpassen accijns op tabaksproducten

– Twee wijzigingen in vrijstellingen in de assurantiebelasting

– Rentevergoeding bij te late terugbetaling Belastingwet BES

– Grensbedragen voor teruggaaf en terugbetaling BES

– Invoeren aftrekuitsluiting dwangsommen

Overige Fiscale maatregelen:

– Openbaar maken van vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig bijstand verleenden;

– Aanpassen van de tonnageregeling;

– Aanpassen van de definitie vaste inrichting in het kader van het multilateraal instrument (MLI);

– Implementatie van de Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedure (WLTP) om de hoogte van de CO2-uitstoot van een motorrijtuig te bepalen;

– Keuzeregeling elektronisch berichtenverkeer;

– Aanpassen van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting en de erfbelasting;

– Wijzigingen in Belastingwet BES en de Douane- en accijnswet BES;

Wetsvoorstel Bronbelasting op rente en royalty’s

Het kabinet pakt belastingontwijking door geldstromen via Nederland naar belastingparadijzen verder aan door het invoeren van een bronbelasting op rente en royalty’s. Deze bronbelasting is even hoog als het tarief van de vennootschapsbelasting. Hiermee voorkomen we dat Nederland wordt gebruikt voor doorstroomactiviteiten naar landen met een laag belastingtarief.

Fiscale maatregelen Klimaatakkoord

Dit wetsvoorstel bevat voorstellen ter uitwerking van de fiscale maatregelen uit het Klimaatakkoord. Met daarin onder andere het behoud van fiscale voordelen elektrische auto’s. De uitwerking van de CO2-heffing kost meer tijd en maakt daarom geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Het streven is dat de wetgeving voor deze heffing bij het Belastingplan 2021 aanhangig zal worden gemaakt.

Implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten

Implementatie van de btw-regelgeving over de voorraad die een ondernemer aanhoudt in een andere lidstaat op afroep van een hem bekende afnemer, een regeling voor zogenoemde ketentransacties waarmee wordt bepaald welke van de leveringen in die keten als de intracommunautaire levering heeft te gelden, het bewijs van het intracommunautaire vervoer van goederen naar andere lidstaten en de status van het btw-identificatienummer.

Afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven

Dit wetsvoorstel strekt tot afschaffing van de in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) opgenomen fiscale aftrek van scholingsuitgaven. De datum van invoering is ongewis.

CONTACT

Kenaustraat 1
2011 MV Haarlem
Postbus 117
2000 AC Haarlem

© Team Vervoort
iban NL12INGB0686017269
bic INGBNL2A
kvk Haarlem 34171025